In het vroege voor- of late najaar neemt ze de trein naar Bad Münstereifel en betrekt ze een kamer in een oud klooster, dat nu een hotel is. Ze blijft een week, hooguit twee. Vaak is ze de enige gast. Omdat ze zich dit verblijf eigenlijk niet kan veroorloven, smeert ze op haar kamer kleine roggebroodjes, die ze in servetten inpakt voor onderweg. Met een dompelaar die direct in het stopcontact gaat, kookt ze water in een mok die ze van huis heeft meegenomen. Theezakjes en suikerzakjes zijn altijd te vinden in het voorvakje van haar rugzak. Voor op de tomaten en de komkommer heeft ze een mengsel van peper en zout geprepareerd in een plastic kokertje, waar vroeger haar filmrolletjes inzaten, toen ze nog fotografeerde.
Ze wandelt door de vochtige bossen onder de onverzettelijk grijze hemel, maakt praatjes met de mensen die hun hond uitlaten en – als ze naar het dorp gaat om boodschappen te doen – met de vrouwen bij de supermarkt. Wanneer ze zichzelf trakteert op een kop koffie in het café, is deze meestal lauw of te slap. Het lukt zo’n kop bijna nooit aan haar verwachting van buitengewoon genot te voldoen en de in haar agenda genoteerde uitgave van twee euro vijftig – haar agenda dient als dagboek en huishoudboekje – te rechtvaardigen. Ze betaalt alles contant, bang als ze is dat de sociale dienst op uittreksels van haar bankrekening zal zien dat ze stiekem op vakantie is geweest.
Haar zoon denkt dat ze niet om een kop koffie haar uitkering zal moeten terugbetalen, maar weigert het geld aan te nemen dat ze hem voor haar vertrek op het station in de hand probeert te drukken, omdat hij laatst de boodschappen had gedaan toen hij kwam eten. Hij hoopt dat hij op een dag genoeg geld zal verdienen om haar kamer in het klooster te betalen – niet ‘haar’ kamer, maar een andere, met een ligbad misschien. Hij zal ook het ontbijt betalen dat de vriendelijke dames in de eetzaal klaarzetten, ook als er maar één gast is. Als het hem maar lukt voordat ze doodgaat, of zo oud is dat ze niet meer op vakantie kan, zodat ze nog kan proeven van een leven zonder zandloper in de douche en zonder de tweevijftig voor een cappuccino onder het kopje ‘luxe’ te hoeven boeken.
Hij heeft de laatste maanden veel over het gegeven geld nagedacht. Eigenlijk moet ik schrijven: het gegeven ‘geld’. Anders denkt de lezer misschien dat er sprake is van een verbazingwekkende zeldzaamheid, namelijk van geld dat gegeven is, terwijl er sprake is van geld dat ‘een gegeven’ is, wat niemand zal verbazen. Hoewel juist dit gegeven, wanneer je er langer over denkt, werkelijk verbazingwekkend is. Tot dit inzicht althans is hij gekomen in die laatste maanden waarin hij zoveel over dit gegeven heeft nagedacht. Niet alleen omdat hij nu werk heeft en zelf een kamer huurt, maar ook omdat hij een meisje heeft leren kennen uit een familie die ‘het gegeven’ heeft.
Dit meisje – of misschien moet ik schrijven: deze jonge vrouw – woont op een kleine zeilboot die ze van haar ouders heeft gekregen toen de Max en Moritz – want zo heet het gevaarte – het zoveelste struikelblok in hun scheiding dreigde te worden.
Zij heeft hem uitgelegd dat de schommeling het duizelingwekkende effect van het orgasme versterkt en nadat ze zijn broek open heeft geknoopt, trekt ze die van haar uit, heel langzaam, om hem op te winden. Het haar tussen haar benen doet hem denken aan het uitnodigend zachte mos in een schemerig bos. Misschien door de zilte geur van de bemoste kade.
Zij denkt aan vroeger, toen seks alleen nog een vaag idee was, gehuld in mysterie: van een afstand even angstaanjagend als aantrekkelijk. Haar herinnering aan zichzelf als kind baadt geheel in een nevel van magie en de verwachting van geluk. Zelfs het beeld van haar moeder, huilend in de keuken naast de van hitte krakende oven, heeft een valse glans gekregen. Ze vraagt zich af – en is daarin niet de eerste – hoe het komt dat de kindertijd achteraf in het geheugen rooskleurig wordt overgeschilderd, terwijl ze weet dat nu alles beter is dan toen. Dat tederheid niet langer slechts voorbehouden lijkt aan andere mensen. Aan mensen als Jantien, bij wie ze de laatste zeven maanden voor haar eindexamen heeft gewoond. Wier ouders elkaar aanraakten, om elkaar lachten en het woord liefde over tafel schoven als een open koekjestrommel.
Dat jaar hadden allebei haar ouders haar afzonderlijk uitgenodigd op kerstavond. Ze was naar het station gegaan en had deze onmogelijke keuze aan de dienstregeling voorgelegd. De eerstvolgende trein naar Nijmegen, waar haar moeder woonde, vertrok vijf minuten eerder dan die naar Amsterdam, waar haar vader naartoe was verhuisd en daarmee leek de knoop doorgehakt. Maar door de hevige sneeuwval strandde de trein in Ede. De batterij van haar telefoon was leeg en de winkels waren dicht. Ze overwoog een taxi te nemen, maar alle chauffeurs waren engerds en zo vierde ze kerstavond in de McDonalds – hoewel het huilen haar nader stond dan het vreten.
Nu gaat zij niet meer naar haar ouders, ze laat ze bij haar op de boot komen. Haar vader is vanochtend de deur van de kajuit komen lakken en zij heeft koffie voor hem gezet. Hij blijft zich verbazen over de veerkracht van zijn eigen kind en vraagt zich af waar die vandaan komt. Hij weet zeker dat ze het niet van hem heeft kunnen erven.
Toen hij elf was, stuurden zijn ouders hem naar de psycholoog, vanwege zijn overgevoeligheid voor harde geluiden. Hij moest met de tram naar de andere kant van de stad. Zijn ouders bleven thuis. De psycholoog stelde het kind een aantal vragen: hoeveel kilometer is het ongeveer van Arnhem naar Groningen, wat zit er in een batterij, welke taal spreken ze in de VS, schroef je een schroef rechts- of linksom vast, hoeveel minuten zijn er in een uur, hoeveel kost een brood, wat weegt een pak melk? En kwam, toen het op alle vragen een antwoord schuldig bleef, tot de conclusie dat het kind totaal van de werkelijkheid was losgezongen. Toen de man vroeg wat hij later wilde worden als hij groot was, antwoordde hij: paard. Hij wist ook wel dat dat niet kon, maar de gediplomeerde zielenknijper verweet hem dat hij in een droomwereld leefde en de elfjarige zag zijn angst bevestigd dat hij debiel was en waarschijnlijk nooit voor iets zou deugen. Toen hij thuis kwam, vroegen zijn ouders hem niets. Pas een week later informeerden ze of hij naar de tweede sessie zou gaan, waartegen de jongen zich hevig verzette en daarmee was de zaak dan ook afgedaan.
Vanochtend is hij bij zijn vader geweest en sindsdien laat het beeld hem niet meer los van de oude man, die alleen – en nu, uren later, nog net zo, denkt hij – in de huiskamer zit. Hij hoopt dat zijn dochter zich geen zorgen om haar vader maakt, zoals hij altijd om die van hem.
Na de dood van zijn moeder heeft hij een e-mailadres voor zijn vader aangemaakt, om makkelijker aan de familie in Israël te schrijven, maar zijn vader weigert er gebruik van te maken omdat belangrijke conversaties met een gele ster worden gemarkeerd. Een paar jaar geleden heeft hij een scène getrapt bij de ingang van een besloten herdenking in de schouwburg, omdat genodigden aan de deur een genummerde armband om moesten doen, zogenaamd zodat ze wisten wie er binnen was als er brand uitbrak, voor de veiligheid. Nou, hij had zich er bijzonder onveilig bij gevoeld.
De oude man heeft nooit in het Duits met zijn kinderen gesproken om hen niet met de geschiedenis te belasten, maar inmiddels beseft hij dat hij in plaats daarvan al die jaren in zijn moedertaal heeft gezwegen. En over het algemeen zijn kinderen juist erg gevoelig voor wat niet gezegd wordt, zeker als ze dat zwijgen niet begrijpen, of, zoals misschien in dit geval, niet verstaan. In het Duits zijn de woorden voor verstaan en begrijpen hetzelfde.
Hij hoopt dat zijn kinderen het hem niet kwalijk nemen dat hij hen een strijd wilde besparen, waarvan hijzelf de omvang nog maar half kon vermoeden, toen hij vijf jaar na het einde van de oorlog vader werd. Een strijd die hij heeft besloten op zichzelf en alleen met zichzelf uit te vechten. Zonder erover te spreken, rekent hij van dag tot dag af met de geschiedenis, in kleine stapjes die niemand opmerkt. En uitgerekend vandaag, zo wil het toeval – en voor de schrijver en zijn dramaturgisch streven is het haast te mooi om waar te zijn – is hij, in een vlaag van ongeduldige bravoure, naar het station gegaan om zijn wantrouwen ten aanzien van de spoorwegen kwijt te raken.
Toch is het verkeerd aan te nemen dat hij vrij en onverveerd – zoals dat in Nederland heet – de drempel overschrijdt om zijn overwinning op de geschiedenis te vieren. Nee, zijn hart klopt in zijn keel, het zweet breekt hem uit en een beklemming maakt zich van hem meester die je je moeilijk voor kunt stellen, als je stations alleen kent zoals stations nu zijn. Dat wil zeggen precies zoals deze nuchtere, oude man zich ook had voorgesteld dat ze zouden zijn. En precies zoals dit station waar hij binnentreedt ook daadwerkelijk is. Namelijk volslagen onbeduidend en alledaags.
Hij staat een uur in de stationshal, bij een kiosk, net uit de tocht, voordat zijn hart kalmeert en de beklemming wegebt. Nu haalt hij diep adem en kijkt naar de mensen die van de roltrappen komen, naar hun perrons rennen, bijna botsen, dingen laten vallen en oprapen, rondhangen, eten, jassen aan en uit doen en nerveus hun stukken bagage tellen.
Een vrouw staat aan een plastic tafel. Ze schrikt van het geluid dat uit haar tas komt, vist haar telefoon eruit en leest het berichtje, waarbij ze steeds onder haar bril door gluurt en de telefoon afwisselend dichtbij en veraf houdt. Dan komt ze naar zijn tafel en biedt hem een beker koffie aan. Haar zoon zou haar op de trein komen zetten, maar hij is te laat en anders wordt de koffie maar koud, dat is zonde.
Hij bedankt haar en vraagt of ze op vakantie gaat.
ʻJa,ʼ zegt ze, ʻnaar Duitsland,ʼ en ze kijkt bezorgd op haar horloge.
ʻDat is een groot toeval, die trein moet ik ook hebben,ʼ zegt hij en vraagt beleefd of hij haar gezelschap mag houden onderweg. Ze stemt toe en is er erg van onder de indruk dat hij nog alleen reist op zijn leeftijd, en of hij geen bagage heeft.
Hij gaat vanavond weer terug, zegt hij.
Ze gaan voor haar gemoedsrust alvast naar het perron en even later komt er een jongen aangehold – of misschien moet ik schrijven: een jonge man. De moeder omhelst haar zoon en wil hem wat geld toestoppen, maar hij hoeft het niet, zegt hij.
ʻDit is mijn zoon,ʼ zegt ze.
De zoon geeft de oude man een hand. Hij is eraan gewend dat zijn moeder binnen de kortste keren nieuwe bekenden maakt. Hij is rood en op zijn voorhoofd parelen zweetdruppeltjes, omdat hij zich zo gehaast heeft, of misschien ook om andere redenen. Hij vraagt zich af waarom het gezicht van de oude man, die hij toch zeker nooit eerder heeft ontmoet, zo een vertrouwde indruk op hem maakt. Maar zijn geest talmt niet lang bij deze vraag. Die stormt alweer vooruit de toekomst in.