Wat smaakt het bitterzoet!
Willem Pije – 30 januari 2024
De eerste keer dat ik de film Call Me by Your Name (2017) zag, verliet ik de zaal met natte wangen. De film, gebaseerd op de gelijknamige roman van André Aciman, vertelt het verhaal van de zomerliefde tussen de 17-jarige Elio en de 24-jarige Oliver. Het speelt zich af in en rondom een prachtige villa op het Noord-Italiaanse platteland, gevuld met kunst, boeken, een grote piano en een familie die elke gast met open armen ontvangt. De stralende zon, het huis en de algehele sfeer — mogelijk gemaakt door een overvloed aan economisch en cultureel kapitaal — zorgen voor een wereld op zich, ver weg van de noden en plichten van het dagelijks leven. Binnen deze warme cocon kunnen de twee jongemannen elkaar veilig aantrekken, afstoten, aanraken, met elkaar fietsen door idyllische dorpjes, en naaktzwemmen in een nabijgelegen meertje. Het eindigt bitterzoet: de zomer is voorbij en daarmee de romance, en Elio huilt om wat hij verloren heeft. Wij aanschouwen het, herkennen het (gedeeltelijk), maar weten dat hij kan terugkijken op iets moois. En wellicht denken we zelf wel terug aan iets wat ooit mooi was.
Jongens waren we
Dit is ook ongeveer de houding die de verteller van Kyrian Essers Dans Panfilo dans (2023) aanneemt, die van een ietwat zwelgende maar niet naïeve toeschouwer van een jeugdliefde. We volgen de zesentwintigjarige Tobias terwijl hij licht melancholisch door Europa dwaalt, afgewisseld met niet-chronologisch gepresenteerde herinneringen van zowel hem als Wouter aan de tijd die ze samen hebben doorgebracht. Ze waren elkaars geliefden, kortdurend maar intens, uitgespreid over enkele versnipperde dagen in verschillende Europese steden of stadjes. Dans Panfilo dans is dus het liefdesverhaal van Tobias en Wouter, met al de unieke details die horen bij een volstrekt unieke ontmoeting tussen twee volstrekt unieke mensen. Tegelijkertijd wijst de verteller ons vanaf pagina één op de eigenlijke inwisselbaarheid van het verhaal. Zo wordt het hoofdpersonage geïntroduceerd als ‘Tobias of hoe hij ook moge heten’, en wordt er regelmatig verwezen naar soortgelijke romantische verhalen in de literatuur- en theatergeschiedenis. Laat je meeslepen, maar blijf tegelijkertijd waakzaam, is wat de verteller ons lijkt mee te geven.
Wouter is zeventien en gaat zijn examenjaar in wanneer hij Tobias ontmoet aan de Frans-Atlantische kust. Wouter is op vakantie met zijn ouders en zijn zusje, maakt moeilijk contact met zijn leeftijdsgenoten en weet in het algemeen niet wat hij met zijn leven aan moet (nu het leven deze vraag is gaan stellen). Tobias is alleen – hij is zelfs wees – en is zonder een duidelijk doel op reis. Ook hij voelt zich ontheemd, ingegeven door eenzelfde jeugdige onzekerheid en nog eens versterkt door de afwezigheid van zijn ouders en een financiële onafhankelijkheid die hem nergens toe dwingt. De twee jongemannen delen een solipsisme dat voortkomt uit een weerstand tegen de vereiste compromissen van een naderende volwassenheid. Maar ik ga het anders doen! Bij hen beiden leidt het tot een zelfbeeld dat schippert tussen uitzonderlijkheid en het zelfmedelijden van het buitenbeentje.
De wat oudere Tobias heeft de literatuur aangegrepen om deze uitzonderingspositie verder in te vullen. Dit is echter een verraderlijke route, zoals de verteller al vroeg in het verhaal verkondigt: ‘onze grootste vergissing was dat we de eenzaamheid van onze literaire helden letterlijk namen’. Deze boodschap komt meerdere keren terug: de literatuur is geen excuus om je van het leven af te keren. De literatuur is echter ook geen reden om het mondaine leven te omarmen, maakt hij duidelijk met de verwijzing naar het personage Lucien Chardon, ook wel De Rubempré. Deze provinciaal schopt het in Balzacs La Comédie humaine (1829-1850) even tot de top van de Parijse cultuurpiramide, om daarna heel hard naar beneden te tuimelen.
Ook Wouter zet de creativiteit in om zich staande te houden, maar zijn artistieke activiteiten voltrekken zich op het podium. Hij merkt dat het verdriet van de rol die hij speelt, die van een eenzame schaapsherder, als vanzelf overslaat op hem. Het maakt iets in hem los, en de tranen die vervolgens beginnen te vloeien, zijn van zichzelf en van een ander. Verdriet voelen en dat binnen de bescherming van het ‘doen alsof’, met de nadruk op het eerste woord, ‘daarin zit de beweging en de schoonheid’, licht de verteller toe. De literatuur en het theater staan idealiter aan de basis van een daad die zich buiten de grenzen van het gelezen verhaal of het uitgevoerde stuk bevindt. De kunst staat in dienst van het leven.
Esser speelt op het einde nog wat verder met deze gedachte. Tobias heeft Wouter voorgoed verloren en loopt mijmerend door Parijs. Hij gaat naar bed met een humorloze Zwitser, vraagt of hij de veters van een zwerver mag strikken (een gebaar praktisch gelijk aan vroegchristelijk voetenwassen), en overdenkt het tragische plot van James Baldwins Giovanni’s kamer (1956). Tobias zit duidelijk vol pretenties, maar Esser weet zowel de schoonheid van deze dwingende, esthetische blik te vangen, als te onthullen wat die blik soms ook simpelweg is: jezelf een houding geven. Uiteindelijk woont hij een pianoconcert bij en laat zich vervoeren. Na afloop loopt hij het toilet in en stelt zich voor dat er een verzameling maskers rondom de wasbak ligt. Hij kiest voor het masker van Panfilo, de liefdesliefhebber, een personage uit de Decamerone (1353) van Boccaccio. Panfilo houdt van de liefde, bezingt die, en Tobias als Panfilo doet hetzelfde. Hij waant zich even in een ander, een ouder Parijs, totdat hij plotseling doorheeft dat ze het decor om hem heen aan het afbreken zijn. Het stuk is over, tijd om terug op te gaan in de menigte, tijd voor de lezer om het boek dicht te slaan.
Een ander land
En precies op dat moment voelde ik me eigenlijk licht belazerd. Vergelijkbaar met hoe ik mijn hete tranen tijdens Call Me by Your Name na het verlaten van de bioscoop was gaan wantrouwen en daarmee de film zelf, vond ik mijn zwelgende reactie op Dans Panfilo dans al snel na het sluiten van het boek laakbaar. Ik had gezwolgen omdat het verhaal me deed denken aan mijn eerste liefde, ook voorbijgegaan en ook invloedrijk, vooral doordat die de eerste was. Maar was mijn ervaring, in tegenstelling tot die van Tobias en Wouter, niet veel banaler, viezer, stunteliger geweest? Niet dat voor hen een lang en gelukkig leven was weggelegd, maar het nogal dwingende, schoonheidshongerige oog van de verteller weet van de verhouding een idylle te maken. Esser rijgt zoetgevooisde zinnen en charmante vergelijkingen eindeloos aaneen. En uit het wantrouwen hiertegenover ontspruit als vanzelf het verlangen naar kritiek, naar ontleding. Dit is echter geen productieve tactiek tegenover een boek dat zich zo bewust lijkt te zijn van wat het is. En wat is een idylle überhaupt?
Niet lang na Dans Panfilo dans las ik het Het boek van alle boeken (2022), waarin Roberto Calasso op zijn eigen, zeer kenmerkende wijze over de Bijbel schrijft, en dan vooral het Oude Testament. Hij vat de verhalen zo samen dat hun kern komt bovendrijven en hij laat in dezelfde beweging zien hoe deze kern terugkeert in andere verteltradities en in onze eigen moderne kunst- en literatuurgeschiedenis. Aangekomen bij het Hooglied, omschrijft hij die tekst als ‘zelfvoorzienend, afgeschermd van de rest door zijn kosmopolitisch taalgebruik, waar de woorden wachten om gevonden te worden als exotische vogels’. Even later haalt hij Goethe aan, die het hoofdthema van het Hooglied beschrijft als de ‘hartstochtelijke neiging van jonge harten om elkaar te zoeken, vinden, afstoten, aantrekken, onder verschillende, zeer eenvoudige omstandigheden’. In de openingsalinea gebruikte ik een vergelijkbare zinssnede om de liefde tussen Elio en Oliver te beschrijven (‘Binnen deze warme cocon…’), nog voordat ik deze passage tegenkwam in het boek van Calasso. De woorden hadden ook op Dans Panfilo dans kunnen slaan.
Het boek is dus in een traditie te plaatsen, van verhalen die over de liefde gaan en niet uitsluitend worden verteld vanuit één gezichtspunt. Dit blijkt ook uit mijn voorgaande samenvatting, en als ik me tijdens mijn eerste lezing van het verhaal wat minder had laten vervoeren, had ik dit vast beter doorgehad. Het is het verlangen zelf dat wordt bezongen, met een bepaalde overgave aan het genot van ritmisch en rooskleurig beschrijven. De verteller vraagt ons om de idylle serieus te nemen, en ons niet te bekommeren om de ‘rauwe werkelijkheid’. Maar toch, er zijn ook aanwijzingen in Dans Panfilo dans dat we hier misschien met een wat meer ironische blik naar moeten kijken.
Waar is Walser?
Neem bijvoorbeeld de beschrijving op de binnenflap: ‘een wervelend Walseriaans portret van de ontluikende liefde tussen twee jongens’. Alhoewel er nog een schrijver met deze achternaam bestaat, zal het hier verwijzen naar de Zwitser Robert Walser, wiens boek De rover (1972, postuum verschenen) door de hoofdpersoon op het hart, in de binnenzak van een jas, wordt meegedragen. De vergelijking tussen Dans Panfilo dans en deze Zwitser, een lieveling van Kafka en Walter Benjamin, die na een korte carrière als romanschrijver en journalist de rest van zijn dagen sleet in een instituut voor geesteszieken, kon ik niet meteen plaatsen. Om Walser te typeren, schiet Calasso wederom te hulp, met zijn essay ‘The Sleep of the Calligrapher’ uit de bundel The Forty-Nine Steps (2001). Het oeuvre van Walser omschrijft hij als een werk dat ‘oneindig verlengd kan worden, elastisch is, zonder enige botstructuur; eindeloos gekeuvel om zo het gebrek aan enige voorwaartse beweging te verhullen’. Deze onthechting, een ironie zo ver doorgetrokken dat zijn romans een wereld op zich vormen, vind ik niet terug in Dans Panfilo dans. In zijn verhaal reflecteert Esser wel op de relatie tussen woord en daad, tussen woord en niet-woord, maar hij is niet bezig zichzelf constant te ondermijnen, het voelt niet als een afwending. Het is eerder een manier om de soms overweldigende banaliteit van het dagelijks leven te verrijken met een spel: de literatuur is een voorbeeld voor het leven, het leven vindt zijn weerslag in de literatuur, en deze oneindige wisselwerking tussen de twee nodigt ons uit om de twee guitig met elkaar te verweven.
De grootste dissonantie tussen het werk van Esser en Walser blijkt uit de weeïge passage over de representatie van de mannenliefde in de literatuur, die Esser richting het einde opvoert. Die verhalen lopen altijd tragisch af, ‘want anders heeft de liefde een toekomst, en dat mag niet’. Hier schrijft Esser voor de verandering zinnen die je eerder in een gezapige Volkskrant-column tegenkomt dan in het werk van Walser, die niet eens zou durven hopen op een dergelijke rechtvaardigheid van het universum. Dit wordt opgevolgd door een net zo oprechte mijmering van Tobias over alles wat er niet tussen Wouter en hem heeft kunnen gebeuren, ‘alle nooit-plaatsgevonden tederheid’, geen ‘wang in mijn nek’, geen ‘samen nog een keer de slappe lach krijgen’, enzovoort. Mijn glazuur stond op barsten, de idylle werd me hier ietwat te veel.
Het boek maakte in ieder geval heel wat los. Ik ging van vervoering naar achterdocht, en vervolgens naar acceptatie, naar een waardering, grotendeels, van wat het boek kundig weet te doen: een wereld scheppen die rooskleurig verwijderd is van de werkelijkheid, en tegelijkertijd een spel speelt met deze afstand. Ik heb genoten van het heen-en-weer tussen de beschrijvingen van de hoog poëtische, bijna metafysische liefde tussen Wouter en Tobias met hun lammerenonschuld, de wat wereldwijzere reflecties van de verteller, en de experimentele opbouw van het verhaal zoals Esser het heeft opgetuigd. Deze verhaalelementen zorgen ervoor dat de liefde tussen Tobias en Wouter geïnterpreteerd kan worden op twee wijzen, die elkaar in eerste instantie lijken uit te sluiten. Het is een inwijding, een eerste kennismaking met de liefde, die vooral bij Tobias een schuchterheid openbreekt. Het is de start van een nieuw leven. Het is daarnaast ook iets volstrekt unieks, iets wat ze nooit meer zullen meemaken, nooit meer kunnen recreëren. Het is pijnlijk voorbij, nooit écht tot volle bloei gekomen. Dans Panfilo dans herbergt deze spanning, die uiteindelijk vooral lekker aanvoelt. Het verhaal is niet voorbij als de zaal is leeggestroomd, als de decorstukken weer de loods ingaan. We blijven doorspelen, moedig voorwaarts.