De Groene Amsterdammer over Dans, Panfilo, dans

Verbale jongleur

Christiaan Weijts – 8 maart 2023 – verschenen in nr. 10

Kyrian Esser is een debutant met een volstrekt eigen toon
© Elisabeth van Sandick

Dat is lang geleden: een debutant met een volstrekt eigen toon, die je zelfverzekerd zijn vertelling binnenlokt en overrompelt. Dans, Panfilo, dans van Kyrian Esser (1992) is zo’n boek dat zich amper laat samenvatten of plaatsen.

Om toch een poging te doen: het is een monoloog van 180 pagina’s, waarin we twee jongens volgen, Tobias en Wouter, die elkaar ontmoeten in een vakantieoord aan de Spaanse kust en een verwarrende ontluikende verliefdheid beleven.

Tobias is de ontheemde jongen – vader uit beeld, verbleef na de dood van zijn moeder tot zijn achttiende in een internaat – die zich met ogenschijnlijk lichtvoetige bravoure door de wereld beweegt. Wouter – een paar jaar jonger, hij doet bijna eindexamen – lijkt op hem als een broer, maar is de bedachtzamere, schuchtere van de twee.

Het rakelings schampen van hun levens vormt het hart van het boek, de ‘tweede akte’ geheten. In de derde akte zoeken ze elkaar een paar jaar later weer op in Hamburg, waar ze parken en musea bezoeken. En dan zijn er nog de eerste akte en een ‘naspel’, waarin we Tobias volgen door de straten van Parijs, met schrijfambities en een pocketexemplaar op zak van Robert Walsers De rover.

Dat is alles. En tegelijkertijd zegt dit natuurlijk niets. Want dat het niet om het ‘wat’ gaat maar altijd om het ‘hoe’ bewijst deze debutant subliem. Alles aan dit werk ademt theater. Niet verwonderlijk, voor een auteur over wie weinig meer vermeld wordt dan dat hij toneelspeler is bij twee Amsterdamse ensembles, kroegbaas van theatercafé De Richel, en auteur van een theaterstuk dat dit najaar in première gaat.

Boven alles is hier een authentieke stem aan het woord. Vanaf de quasi-nonchalance van de openingszin is dit een tekst die je hóórt: ‘Gelukkig bevond hij zich sinds kort in iets wat je goed gezelschap zou kunnen noemen.’

Dat zorgt voor proza dat nu eens weelderig, Tom Lanoye-achtig aandoet (‘Overdag danste de lucht, van anticipatie en van de insecten’) en dan weer geserreerd, van een onopvallende schoonheid durft te zijn. Dat gaat bijvoorbeeld zo: ‘Ben je hier op vakantie? Wouter knikte. Met mijn ouders en mijn zus. En jij? Alleen. Er viel een stilte. Wouter wilde nog iets zeggen, maar opeens leken er heel weinig woorden te bestaan.’

‘Opeens leken er heel weinig woorden te bestaan’

In zulke scènes merk je hoe Esser beschikt over een gevoel voor dosering en timing. Zodra zijn sensibiliteit en zijn brille hem op larmoyant terrein dreigen te brengen, waar ze kunnen omslaan in hysterie of in branie, zet hij een stapje achteruit.

Sterk geladen worden daardoor de subtiele sensaties bij de toenadering tussen die twee jongens, maar ook de amper waar te nemen verandering in reactie van hun omgeving. Het gaat over jeugdkwetsuren die doorwerken en de rol van kunst en taal. Zulke thema’s krijgen we niet ingewreven, ze worden afgetast, stoeierig, weldadig onpretentieus.

Vijf jaar geleden won Esser de schrijfwedstrijd Write Now!, die bekend staat als hofleverancier van literaire grootheden, met winnaars als Maartje Wortel, Lize Spit en Niña Weijers. Mij zou het enorm verbazen als deze Kyrian Esser niet uitgroeit tot iemand die dat rijtje eer aandoet. Tegelijkertijd heeft zijn schrijven iets bijna provocerends on-eigentijds. O ja, het gaat beslist over de zoektocht naar ‘identiteit’, bij ‘queer’ personages, en het zal vast ‘autofictioneel’ zijn, maar naast dit boek klinken zulke modieuze kreten wat absurd. Het lijkt meer aan te sluiten bij een oudere, Europese literaire traditie.

Zo doet de gevoelige precisie ervan mij vooral denken aan Rilke. Net als de Aantekeningen van Malte Laurids Brigge (1910) is dit een observerende en ijlende roman, waarin de beelden over elkaar buitelen en de ene associatie de herinnering wekt aan weer een volgende droom. Toch is het verhaal beslist niet structuurloos of zonder rustpunten.

Die vorm zal ook afgekeken zijn bij dat boek dat Tobias steeds meezeult, De rover van Walser. Die Zwitserse einzelgänger schreef dit in de jaren twintig, in minuscule potloodlettertjes, haast een geheimschrift, waarmee hij voor zichzelf een universum wilde openen waarin hij zich weer helemaal vrij kon voelen en nieuw schrijfplezier aanboorde.

Zo’n vrijheid heeft ook Dans, Panfilo, dans. De verteller is een verbale jongleur die er totaal niet voor terugdeinst om te wisselen tussen de ik-vorm, de jij, de hij, maar ook wij, jullie, zij… Soms is niet meer duidelijk wie verteller is en wie personage. Voltooid verleden, onvoltooid, tegenwoordige tijd: het zijn kleuren op een palet. Met zorg gehanteerd, maar dat camoufleert de verteller, een man van de sprezzatura: ‘Er zijn gevaren. Wanneer we werkelijk ons best gaan doen, bestaat de kans dat we alles verpesten.’

De geest van het spelen krijgt hier ruimbaan, op allerlei niveaus. Thematisch gaat het om jongens die al spelend hun seksuele en sociale identiteit proberen te vinden. Bijvoorbeeld door als jongen jurken te dragen: ‘Waarom mag een mens niet al spelend ontdekken wie of wat hij is.’ Wouter gaat als acteur op zoek naar zijn identiteit, maar het gaat ook om een manier om naar de wereld en de kunst te kijken, over onvoltooid-zijn, om een open, verwonderde en twijfelende houding, die haaks staat op een tijdgeest van stelligheid en, om maar iets te noemen, ‘gevat’ overkomen. De ‘wij’ op de eerste pagina zaaien liever verwarring, immers: ‘Gevatheid zet een punt achter gedachten die nog niet af zijn.’

Klik hier voor het artikel op groene.nl